[Zate]
ZATE, z.n., vr., der, of van de zate; meerv. zaten. Bij Kil. zitplaats: bijna afgheruckt van gheduldicheijts sate. Const. th. Juw. In Vriesland is sathe, in tegenoverstelling van state, een landgoed, waarop een onedele eigenerfde gezeten is: die sathe wordt geveild. Dezelfde beteekenis heeft het woord in Havesate, of Avesate. Daarentegen beduidt zaat eenen ingezetenen, in landzaat, Rhijnzaten, van waar Rhijnzaterwoude, burgzaten, enz. Van hier oul. zaten (saten), neerzetten, doen bedaren: om dese tweedrachticheit te saten. v. Hass.; en satigh bij Kil. bedaard, ingetogen; van waar bij hem satigheijd, satighlick.
Zate, vries. sathe, Kil. sate, hoogd. sitz, sasse, Notk. gesazze, Ottfrid. sez, neders. sitt, sete, eng. seat, zweed. säte, gr. ἑδος, is verwant aan zeet, zeetje, en aan zetel, zadel, enz. en komt van zitten.