Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
week: alle Zaturdagen betaal ik mijn werkvolk. Des Zaturdags, is, op den Zaturdag. Des Zaturdags morgens, en des Zaturdags avonds, is zoo veel, als des Zaturdags 's morgens, en des Zaturdags 's avonds, want men zegt niet Zaturdagsmorgen, en Zaturdagsavond, maar Zaturdagmorgen, en Zaturdagavond. Voorts komt van hier Zaturdagsch dat tot den Zaturdag behoort: het Zaturdagsche werk; en ongelukkig of verwenscht, omdat men den Zaturdag voor ongelukkig houdt: dat is een Zaturdagsch werk. Een Zaturdagsch kind. Het bijw. Zaturdags duidt misnoegen aan: hij heeft mij Zaturdags gesopt. Ook wanneer men het als tusschenwerpsel bezigt: wel Zaturdags! in plaats waarvan men ook wel de Zaturdag! zegt. Zaturdag, Kil. saterdagh, eng. saturdaij, vries. saterdei en sneun, is eene vertaling van het lat. dies saturni; maar het hoogd. samstag, oudd. sammestag, Ottfrid. sambazdag, fr. samedi, komen van sabbatdag, ital. sabbato, lat. sabbatum, gr. σαββατον, hebr. שכה, zie sabbat. |
|