[Zat]
ZAT, z.n., o., waarvan men geene verbuigingen bezigt. Eigenlijk het onz. geslacht van het bijv. n. zat. Voldoening: dat Chastillon den soldaat zijn zat toeliet van dootslagh en gewelt. Hooft. Op zijn zat, is, ten volle: als ik geladen ben op mijn zat, schiet ik tot Bommel in de stadt, was weleer het opschrift van een stuk geschut te 's Hertogenbosch.