moede zijn, of worden: hij wordt het spelen zat. Ik ben het lang zat. Zich zat eten, drinken, enz. is, zich daarvan verzadigen. Zich ergens aan zat kijken, het tot zijn volle genoegen toe bekijken. Somtijds is zat ook dronken en vol: is hij al weer zat? Somtijds beantwoordt het aan genoeg: ik heb boeken zat; in de gemeenzame verkeering, ook zatter, dat hier aan zat gelijk staat: gij zult er zatter aan hebben. Eindelijk is satt in het hoogd. van verwe verzadigd, en leest men ook bij Kil. satte oft hooghe verwe. Van hier zaden, zadigen, van waar zaadzaam, en verzaden, verzadigen, zat, z.n., zatheid, sattaerd en satterick, bij Kil.
Zat, sat, sadt, satt, hoogd., neders. satt, Notk., Ottfrid. sat, lat. sat, satur, eng. sated, vries. sed, Ulphil. sad, pool. sijt, boh. sijtij, fr. saoul, soul en sou.