[Zand]
ZAND, z.n., o., des zands, of van het zand; meerv. zanden. Verkleinw. zandje. Eene bijzondere aardsoort, die uit zeer kleine deeltjes bestaat, tusschen welke er geen zamenhang is: een steen is swaer, ende het zant gewichtich. Bijbelv. Die het zandt in den wint schrapt. Vond. 'k Zou veeleer 't getal der korlen zands bepaalen L.D.S.P. Somtijds bijzonderlijk eene zandbank, of zandplaat, in het water: de daer laghen lancs den sande. M. Stok. In dezen zin heeft het woord een meerv.: tusschen de zanden door. Het verkleinw. beteekent een zandkorreltje: er is een zandje in mijn oog geraakt. Iemand zand in de oogen werpen, is, figuurlijk, hem, evenveel hoe, verblinden, hem het regte inzigt in eenig ding benemen. Aaneenhangen als droog zand, is, van allen zamenhang ontbloot zijn: die preek hangt aaneen, als droog zand. Als het zand der zee, is meermalen, in eene onberekenbare hoeveelheid: gevleugelt gevogelte als zant der zeen. Bijbelv. Van hier zanden, zandig. Zamenstell: zandaal, zandachtig, zandbad, zandbak, zandbakje, zandbank, zandberg, zandduin, zandgoed, zandgraver, zandgroef, zandgrond, zandheuvel, zandhok, zandhoop, zandkar, zandkoker, zandkorrel, zandkuil, zandlooper, zandman, zandmummie,
zandoever, zandpad, zandplaat, zandraap, zandregen, zandruiter, zandschipper, zandschuit, zandsteen, zandweg, zandwoestijn, zandwolk, zandzak, zandzee, enz. Drijfzand, duinzand, goudzand, kezelzand, plaatzand, schulpzand, schuurzand, stuifzand, voetzand, welzand, enz.
Zand, Kil., hoogd., neders., zweed., eng. sand, Ottfrid., enz. sant.