[Zamenstel]
ZAMENSTEL, z.n., o., des zamenstels, of van het zamenstel; meerv. zamenstellen. Verkleinw. zamenstelletje. Van zamen en stel, van stellen. De daad van zamenstellen: het zamenstel van dat woordenboek. Voorts ook iets, het welk zamengesteld wordt: een Godgeleerd zamenstel. In dezen zin heeft het woord een meerv. Een zamenstel van Godgeleerdheid, is een werk,