Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zamenspreken] ZAMENSPREKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sprak zamen, heb zamengesproken. Van zamen en spreken. Onderling spreken: zoo lang zij zamenspraken, zweeg ik. Van hier zamenspreking. Vorige Volgende