[Zamenspraak]
ZAMENSPRAAK, z.n., vr., der, of van de zamenspraak; meerv. zamenspraken. Verkleinw. zamenspraakje. Van zamen en spraak, van spreken. Somtijds evenveel als zamenspreking, en het zamenspreken. De daad van zamenspreken: zij werden door hunne zamenspraak met elkanderen bevredigd Voorts ook het gene men zamenspreekt: hunne zamenspraak wordt gedrukt. Een verzierd gesprek van twee of meer personen met elkanderen: de onschatbare zamenspraken van Erasmus bevorder den de hervorming grootelijks.