[Zamenspannen]
ZAMENSPANNEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik spande zamen, heb zamengespannen. Van zamen en spannen. Bedr., bijeenspannen: men moet die paarden zamenspannen. Onz., zich tot zeker iets verbinden: zij spannen zamen, om mij te verderven. Van hier zamenspanning.