[Zamenstellen]
ZAMENSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stelde zamen, heb zamengesteld. Van zamen en stellen. Zamenzetten, vervaardigen: dat werktuig is uit verscheidene dingen zamengesteld. Een zamengesteld woord. Opstellen: wie heeft die verhandeling zamengesteld? Van hier zamensteller, zamenstelling.