gelukkig verheffen, en roemen: zulk eene maatschappij mag men zalig spreken. Van nu aen sullen wij salich spreken, enz. Bijbelv. In den mond van ruwe lieden is zalig somtijds wezenloos van dronkenschap; en een zalig gelaat een effen. Van hier zaligen, enz. zaligheid, zaliglijk. Zamenstell.: zaligmakend, zaligmaker, zaligmaking, zaligspreking, zaligvruchtig, Kil., enz. Arbeidzalig, armzalig, eerzalig, gelukzalig, onzalig, rampzalig, welgelukzalig, welzalig, enz. enz.
Zalig, Kil., Ottfrid., zweed. salig, hoogd., neders. selig, eng. selij, angels. saeli, ijsl. säll, is verwant aan het zweed. säll, gelukkig, opperd. selde, lat. salus, heil, en sel, goed, bij Ulphilas.