[Zaligen]
ZALIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zaligde, heb gezaligd. Van zalig. Zalig, hoogst gelukkig maken: door die genoegens gezaligd en verrukt. Deelgenoot van een eeuwig geluk maken: hij kwam, om het zondige menschdom te zaligen. Van hier zaliger, zaligster.