[Zalf]
ZALF, zalve, z.n., vr., der, of van de zalf; meerv. zalven. Verkleinw. zalfje. Eene smerige zelfstandigheid, waarmede men wonden bestrijkt: mengende de zalve met het zeer. Hooft. Oneigenlijk: er is geene zalve aan hem te strijken, hij is niet te genezen, niet te verbeteren. Voorts is zalf meermalen een welriekend mengsel: het huijs wiert vervult van den reuck der salve. Bijbelv. Hij veeght de welrieckende zalve uit zijne getoide hairen. Vond. En iets verkwikkends en heilzaams over het algemeen: het is een zalfje voor mijne ingewanden. Van hier zalven, zalverig. Zamenstell.: zalfachtig, zalfbus, zalfdoos, zalfkooper, zalfpleister, zalfpot, zalfwinkel, enz. Brandzalf, lapzalf, luizenzalf, oogenzalf, ruitzalf, tepelzalf, enz.
Zalf, angels. sealf, neders., eng. salve, zweed. salva, Kero, Ottfrid. salbu, salbo, hoogd. salbe, is verwant aan het lat. saliva, speeksel, kwijl, en aan het fr. sale, oud opperd. sal, smerig, morsig, neders. sählen, zich besmeren, bemorsen.