Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
ken, laet de spriet flux zakken! het is tijt. Vond. Hij is den stroom afgezakt. Neem eenen doek, en laat het er door zakken! Het huis schijnt te zakken; anders verzakken. Meer oneigenlijk, van eene opstijgende benaauwdheid: het begint wat te zakken. Van gramschap: zijt gij nog even boos, of is het wat gezakt? Van den prijs der dingen, derzelver zetting, markt, enz.: de prijs van het brood begint wat te zakken. Iets laten zakken, is daarop niet meer aandringen: laat dat toch zakken! Gij moet nog meer van uwen eisch laten zakken. Bedr, doen zakken: du haddest mij daer neer gesmackt, en in den gront der zee gesackt. Aldegond. Van hier zakking, zakkertje. Zamenstell.: afzakken, bijzakken, ineenzakken, uiteenzakken, uitzakken, verzakken, wegzakken, enz. Zakken, hoogd. sacken, is, volgens Adelung, een versterkend werkwoord van het hoogd. siegen, Notk. sigen, Ulphil. sigan, zweed. siga, holl. zijgen, en verwant aan zinken. |
|