[Zakken]
ZAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zakte, heb gezakt. Van zak. In eenen zak, of in zakken, doen: als de wol gezakt is. Koren, enz. zakken. In zijnen zak steken, wegnemen: dat men niet opat, werd gezakt. Sacken ende packen is, bij Kil., steelswijze bijeen rapen. Eindelijk heeft het bij Kil. ook de beteekenis van wijn door zaklinnen laten zijgen; van waar sackwijn. Voorts komt van hier bij hem de zamenstell.: sackman, sp. sacomano, een plunderaar.