[Zaaijer]
ZAAIJER, z.n., m., des zaaijers, of van den zaaijer; meerv. zaaijers. Van zaaijen. Al wie eigenlijk of oneigenlijk zaait: zaet geven den zaeijer, ende broot den eter. Bijbelv. De zaaijer van die denkbeelden. Zamenstell.: boonzaaijer, zaadzaaijer, twistzaaijer, enz.