noch maeien. Vond. Hij, die bedrukt met tranen zaait. L.D.S.P. So moet ick zaeijen, maar een ander eten. Als z.n., onz.: onder het zaaijen. Zaeiens en maeiens tijt. Vond. Het Deelw. gezaaide wordt ook als z.n., onz., gebruikt. Voorts komt van hier gezaai, zaad, zaaibaar, zaaijer, zaaijing, zaailing, zaaisel. Zamenstell.: zaaigoed, zaaikoren, zaailand, zaaimaand, zaaitijd, zaaiweder, zaaizak, enz. Bezaaijen, bijeenzaaijen, dooreenzaaijen, herzaaijen, toezaaijen, verzaaijen, voortzaaijen, wegzaaijen, enz.
Zaaijen, Kil. saeijen, saeden, vries. sjudje, boh. sijti, zweed. sada en sä, hoogd. säen, neders. ook säen, saden en saien, Notk. sahen, Tatian sauuen, angels. sawan, eng. sow, Ulphil. sajan, pool. sieie, oud lat. sao, en seo, waarvan sevi, en seia, de godin van het zaaijen, heeft een geluid, dat eigenaardig met zijne beteekenis strookt.