Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
gelijke plant groeit: de pitten van het ooft en de fruit maken het zaad uit. Vruchtdragende geboomte, welckes zaet daerin was. Bijbelv. Bijzonderlijk, het voortbrengsel van veld- en tuingewassen, waaruit dergelijke gewassen voortkomen: wanneer het zaet op den verbranden acker van hitte quijne. Vond. Een Homer zaets sal een Epha geven. Bijbelv. Overdragtelijk, het voortbrengend beginsel van evenveel welk ding: het zaad van oproer. Tot strooien van het eerste zaadt. Hooft. Eenigh zaedt, dat te zijner tijdt opkomt. Vond. Het teelvocht van menschen en dieren, en derzelver kroost: het manneken ende het wijfken, om zaet levendigh te houden. Bijbelv. Zelfs zal hun zaad, met een verheugd gemoed, zich heiligen. L.D.S.P. In Holland bezigt men zaad allerbijzonderst voor koolzaad: welk een heerlijke akker vol zaad. Bij Kil. is saed, saedinghe, even als het hoogd. saat, de daad van zaaijen. Van hier zaadling, in zaadlingshennip, enz. Zamenstell.: zaadader, zaadbal, zaadbeentje, zaadbolster, zaadbreuk, zaaddorscher, zaadhuisje, zaadkelkje, zaadkleed, zaadknop, zaadkooper, zaadkoopster, zaadkorrel, zaadleider, zaadloop, zaadpeul, zaadschieting, zaadvat, zaadvloed, zaadvloeijing, zaadwinkel, zaadzaaijer, zaadzolder, enz. Aalbeziezaad, aardbeziezaad, enz. enz. Zaad, neders. saad en saat, angels. saed, eng. seed, vries. sied, ijsl. säde, zweed. säd, Ottfrid. sat, Tatian. sati, sata, hoogd. saat en same, Isid. sami, Notk. samo, lat. semen, boh. semeno, sijme, pool. siemie, dalmat. szime, turk. sembil, oud Egypt. som en dsom, komt van zaden, Kil. saeden. Zie zaaijen. |
|