[Wui]
WUI, z.n., vr., der, of van de wui; meerv. wuijen. Verkleinw. wuitje. Een werktuig, om schiemans garen op te winden. Bij Halma ook wuit, dat men intusschen ook wel eens voor den mond en de kin gebruikt: houd uwe wuit. Kijk eens, welk een aardig wuitje zij zet!