[Wuiven]
WUIVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wuifde, heb gewuifd. Onz., heen en weder slingeren: de wind houdt op van ruischen, en het geboomte van wuiven. Zij begonnen te wuiven, met den hoed te zwaaijen. De strandliên wuiven, wenken. J. de Marr. Bij Halma is iemand wuiven, bedrijvend, hem met den hoed, of de muts, wenken: en als dan wuift men, van 't schip, de sloep, naer deze visch toe. Zorgdrag. Van hier gewuif, wuft, en misschien weifelen.