[Wrokken]
WROKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik wrokte, heb gewrokt. Inwendig haat en wraakzucht voeden: men kan het hem aanzien, dat hij nog steeds wrokt. Die noch, om 's grootvaers bloet, wrockt tegens Oostenrijck. Vond. Van hier gewrok, wrok, wrokkig. Dit woordt duidt door zijnen klank eene opgekropte vijandigheid aan.