[Wrok]
WROK, z.n., m., des wroks, of van den wrok; zonder meerv. Van wrokken. De daad van wrokken, of de gezindheid van iemand, die wrokt: vluchten voor den wrok van broeder Esau. Vollenhove. Om tegen mij all en den wrok des gracus te draeien. D. Deck. Door Junoos onverzetbaren wrock. Vond. Zonder ouden wrok. Hooft; bij wien dit woord te onregt vrouwelijk is, in: deze wrok, hoe zij met schooner gelaat bedekt werd. Bij Kil. hebben wronck en wrongh, eng. wrong, even dezelfde beteekenis.