[Wrochten]
WROCHTEN, bebr. w., gelijkvl. Ik wrochtte, heb gewrocht. Hetzelfde als werken:
Die kracht, die mijn gebeent met senuwen t'saam verknochte,
Mijn hert en hersens schiep, de ziele daarin wrochte.
Nog hoort men dit werkw. wrochten, bij het gemeene volk, in Gouda: ik moet den ganschen dag wroeten en wrochten