[Wroegen]
WROEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wroegde, heb gewroegd. Bij Kil. beschuldigen: soo wie gewroeght wordt van valsche mate. v. hass. Zijn geweten begint hem te wroegen. Indien het hart ons wroegt. H. d. Gr. Daar nu zulk een wroegen van het geweten iemand inwendig kwelt, wordt wroegen wegens allerlei inwendige kwelling gebezigd: dit wroeght Jupijn. Vond. Eens anders luck mij niet en wroecht. Zeeuws. Nachteg. Van hier wroeger, beschuldiger, bij Hooft, en wroeging, bij Kil., in den zin van beschuldiging, ook wroegerschap.