draaijende beweging daarin drukken: die laat zich van een kint den schicht in 't harte wringen. Vond. Iets ergens uit wringen is het tegenoverstaande: de schepter nauw gevat weer wringen uit de hand. Paffenrod. Ter wonde uit wiert gewrongen. Vond. Hij wrong den dauw uit het vlies. Bijbelv. Spreekw.: elk weet, waar hem de schoen wringt, elk weet best, waar het hem hapert. Als z.n., o., het wringen, de verenging van een schip. Van hier gewring, wringing, wrong, wrongel. Zamenstell.: ontwringen, toewringen, uitwringen, verwringen, voortwringen, zamenwringen, enz. Dit woord ontleent zijne beteekenis oogenschijnlijk van zijnen klank.