[Wrikken]
WRIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wrikte, heb gewrikt. Onz., bij halma, waggelen. Voorts is aan iets wrikken pogingen doen, om het uit zijnen stand te krijgen, zoo als men aan iets wriggelt, wanneer men daaraan eene voortdurende kleine beweging geeft: wriggel niet langer aan mijnen stoel. En wrikken is bij Halma ook, met eenen riem, die achter uit een vaartuig ligt, roeijen. Bedr. is iets wrikken, het doen waggelen: hij wrikt den paal al heen en weder. Van hier gewrik, wrikbaar, in onwrikbaar, - wrikking. Zamenstell.: afwrikken, verwrikken, voortwrikken, enz. Dit woord is verwant aan wreken, wreijcken, bij Kil., zie wreken, gelijkvl.