[Wraak]
WRAAK, z.n., vr., der, of van de wraak; zonder meerv. Van wreken. De daad van wreken: onthoud u van alle wraak! Dan sullen wij hem overmogen, ende onse wrake van hem nemen. Bijbelv. De geneugte van de wraak duurt een' korten stondt. Hooft. Bijzonderlijk eene vergelding van bedreven kwaad: de wraeck is gaende en wankt haer taeie roede. Antonid. Zoo onzacht weckt de wraeck de boosheid alsse slaept. Vond. Zijn wraak, gewekt door uw gedrag. L.D.S.P. Dat Godt zijne wraak uitvoere naar zijn behagen. Vollenh. In den Statenbijbel vindt men wrake doen, wrake geven, wrake nemen, wrake oeffenen en wrake wreken. Zamenstell.: wraakgierig, wraakgierigheid, wraaklust, wraakneming, wraakoefening, wraakuur, wraakwensch, wraakziek, wraakzucht, wraakzuchtig, wraakzwaard, het zwaard, waarmede men zich wreekt. Ook alle werktuigen, waarmede wraak geoefend wordt - enz. Weerwraak, enz.