[Wraakbaar]
WRAAKBAAR, bijv. n. en bijw., wraakbaarder, wraakbaarst. Van wraken; zie baar. Dat zich wraken laat: wrackbaer, oft wraeckbaer goed, dat als ondeugend uitgeschoten wordt, bij Kil., die daaraan ook den naam van wrackgoed, of wraeckgoed, geeft. Een wraakbaar gedrag. Wraakbare getuigen. Van hier wraakbaarheid. Zamenstell.: onwraakbaar, onwraakbaarheid.