[Worstelen]
WORSTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik worstelde, heb geworsteld. Behendigheid en krachten inspannen, om iemand onder te krijgen: onder het worstelen. Een man worstelde met hem tot da de dageraat opginck. Bijbelv. Oneigenlijk, is met, of tegen, iemand, of iets, worstelen, zich met inspanning daartegen verweren: vruchteloos worstelde men tegen den geweldenaar. Men zag hem tegen de golven worstelen. Of geweldiglijk door iets benaauwd worden: hij worstelt met allerlei rampen. Hij worstelt met den dood, is, hij is op het punt van sterven. Van hier worstelaar, worsteling. Zamenstell., worstelkunst, worstelmeester, worstelperk, worstelplaats, worstelspel, worstelstrijd, enz. Ontworstelen, enz.
Worstelen, vries. wrachselje, eng. wrestle, is verwant aan het eng. wrest, draaijen, wringen, en luidde, volgens Kil., in het Hollandsch oulings ook wrastelen, wratselen: ghewratzelt deur 't verdriet, ver buijten ijemands meenen. Vlaard. redenr.