[Worst]
WORST, z.n., vr., der, of van de worst; meerv. worsten. Verkleinw. worstje. Vleesch, of iets anders, dat in wijde darmen gestopt is; want dat in varkensdarmen gestopt wordt, draagt den naam van sausijs: worsten maken. Worst stoppen. Het bekomt hem, als den hond de worst, is, hij wordt wegens dat genot gekastijd. Zamenstell.: worsthorentje, worstmaker, worstverkooper, enz. Bloedworst, braadworst, gortworst, hansworst, leverworst, metworst, rookworst, runderworst, varkensworst, enz.
Worst, hoogd. wurst, neders. wust.