[Woning]
WONING, z.n., vr., der, of van de woning; meerv. woningen. Verkleinw. woningje. De daad van wonen, verblijf: heeft nogthans geen zekere wooninge te verwachten. Vond. Het geschiedde in het begin harer wooninge aldaer. Bijbelv. Hij wees het voorts weldaadig een stad ter wooning aan. L.D.S.P. Verblijfplaats, gebouw, waarin men woont: om datse onse wooningen hebben omgeworpen. Bijbelv. Hoe lieflijk is uw wooning, Heer! L.D.S.P. Bijzonderlijk, eene boerderij, een boerenhuis: de woning wordt voor de schulden verkocht.
Woning, Tatian. wonunga, Ottfrid. woni, hoogd. wohnung, komt van wonen.