se wederbrengen, ende salse seker doen woonen. Bijbelv. In iemand, in een hart, enz. wonen, is, daar gevestigd zijn: dat geene Godsvrucht in hem woont. L.D.S.P. Er woont geene ware menschenliefde in zijn hart. Daar vrede woont, woont God, daar ondervindt men Gods gunst en hoede. Van hier woning, woon, woonbaar, woonlick. Kil. Zamenstell.: woonhuis, woonkamer, woonkelder, woonplaats, woonstede, woonvertrek, enz.
Bewonen, inwonen, uitwonen, enz.
Wonen, hoogd. wohnen, oudd. wonan, neders. wanen, vries. wenje, is verwant aan wennen, gewoon, enz. Bij kero is du ruhwonan, volharden, perseverare.