[Wonderbaar]
WONDERBAAR, bijv. n., wonderbaarder, wonderbaarst. Van wonderen, zie baar. Somtijds ook wonderbaarlijk; anders wonder en wonderlijk; oulings ook wonderzaam. Dat bewonderd worden mag en moet: een wonderbaar geval. Welke wonderbare dingen verhaalt gij mij daar! De kennisse is mij te wonderbaer. Sij is hooge; ick en kan daer niet bij. Bijbelv. All' uw geboon zijn heilig, wonderbaar! L.D.S.P. Van