[Wonder]
WONDER, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. De gewaarwording van iets ongewoons, of verwondering verwekkend: veele ongeloofelijke en wondre zaeken. Vond. Dat elk zijn' gunst en wondre goedheid loov'! L.D.S.P. In het onz. geslacht, als z.n., een voorwerp van verwondering: sij sullen onder u tot een teecken ende tot een wonder zijn. Bijbelv. 'k Was als een wonder in elks oogen. L.D.S.P. Die d'oirzaek van dit wonder hem ontvout. Vond. Een wonder van vlugheid, enz. is iemand, die daarin uitmunt. In den Statenbijbel zijn wonderen veelal bovennatuurlijke verschijnselen en bedrijven. Voorts is wonder als bijw., ongemeen, op eene verwonderingwaardige wijze: hij is aan uwe les zoo wonder overgeven. D. Jonktijs. Geen wonder, is, men behoeft zich niet te verwonderen: geen wonder, dat gij vloodt. Wonder geven, is, stof tot verwondering: 't geeft mij gantsch geen wonder. Halma. Van hier wonderen. Zamenstell.: wonderbeeld, wonderbloem, wonderboom, wonderdaad, wonderdadig, wonderdier, wonderdoend, wondergroot, wonderheid, wonderkind, wonderkracht, wonderrede, wonderregen, wonderschoon, wonderspreuk, wonderstuk, wonderteeken, wonderwerk, enz.
Wonder, hoogd. wunder, Kero vuntru, Ottfrid. uuntar, zweed. under, ijsl. undr, angels. wundra, eng., vries. wonder, komt in den Statenbijbel, bij Kil., in het hoogd., en elders, enkel als een z.n. voor, en schijnt afkomstig van een natuurlijk geluid, waarmede men zijne verwondering uitte.