[Wisseling]
WISSELING, z.n., vr., der, of van de wisseling; meerv. wisselingen. Van wisselen. De daad van wisselen; oulings ook wissel: de wisseling van al het ondermaansche. Wisseling van paarden, van tanden, enz. Voorts oulings ook een wisselkind, dat tegen een ander verwisseld is, Kil. wisselinck en wisselbalgh, hoogd. wechselbalg, Notk. wihseling, eng. chanceling.