[Wissel]
WISSEL, z.n., m., des wissels, of van den wissel; meerv. wissels. Verkleinw. wisseltje. Bij Kil. evenveel als wisselinghe, de daad van wisselen, afwisselen. Hedendaags, een schriftelijk bevel, om zoo of zoo veel aan iemand te betalen. Anders wisselbrief. Geef mij slechts eenen wissel op N.N. Een wissel op Amsterdam, is, een betalingsbevel, waaraan aldaar voldaan moet worden. De wisselkoers, of wisselprijs, de prijs, waarvoor men de som, die in zulk een bevel uitgedrukt is, verhandelt: de wissel op London is te Amsterdam gerezen. Hoe hoog is de wissel op Parijs aldaar? Bij Hooft is dit woord vrouwelijk, in: de onderhandeling van de wissel. Zamenstell.: wisselbank, wisselbrief, wisselgeld, wisselhandel, wisselhandelaar, wisselkoers, wisselprijs, wisselregt, wisselrekening, wisselstijl, wisselzaken, enz.
Wissel, hoogd. wechsel, Isid. uuexsal, Kero wehsal, neders. wessel, zweed. växel, was, voor de uitvinding van den wisselhandel, enkel in de eerstgemelde beteekenis gebruikelijk, en komt van wisselen.