[Wisscher]
WISSCHER, z.n., m., des wisschers, of van den wisscher; meerv. wisschers. Van wisschen. Al wie, of wat wischt. Bijzonderlijk, een werktuig om het kanon van binnen uit te wisschen: in plaats van den wisscher greep hij den lepel. Zamenstell.: wisschersklos, wisscherstok, wisscherstouw.