Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
wischt. Vegen: wisch het vuil van de tafel. Sij eet ende wischt haren mont. Bijbelv. Van hier gewisch, wisch, wisscher. Zamenstell.: wischdoek, enz. Afwisschen, uitwisschen, enz. Wisschen, hoogd. wischen, neders. wisken, eng. whisk, is verwant aan wasschen. |
|