haar, winterhalfjaar, winterhand, winterhaver, winterhiel, winterhuis, winterkamer, winterkers, winterkeuken, winterkleed, winterknol, winterkoningje, winterkool, winterkoren, winterkost, winterkoude, winterkraai,
winterkwartier, winterlage, winterleeuwerik, winterleger, winterling, winterloon, winterlucht, wintermaand, wintermuts, winternacht, winterooft, winterpeer, winterrogge, winterrok, winterroos, wintersaizoen, wintersalade, winterslaap, winterspinazie, winterster, winterstuk, wintertarwe, wintertijd, winterui, winterverblijf, wintervertrek, wintervlaag, wintervleesch, wintervoet, wintervogel, wintervoorraad, wintervracht, wintervreugd, wintervrucht, winterweder, winterwerk, winterwijk, winterwild, winterwoning, winterzeep, enz. Kwakkelwinter, midwinter, nawinter, enz.
Winter, hoogd., neders., eng., zweed. ook winter, Kero wintar, Ulphil. wintrus, schijnt van wind gevormd.