[Winst]
WINST, z.n., vr., der, of van de winst; meerv. winsten. Verkleinw. winstje. Van winnen. De daad van winnen: de winst van dat geld. Koopmanschap drijven ende winste doen. Bijbelv. Valsche vonden, tot winst van geld of staet. Jonktijs. Het gene men wint, voordeel: ik heb er geene winst op. Om deel aan de schijnbaare winst te hebben. Hooft. Op de winst, die aen de winden zich laet binden. Poot. Spreekw: eerste winst is korte winst, dat men in het spel aanvankelijk wint, verliest men welhaast wederom. Zamenstell.: winstderving, winstgierig, enz. Handenwinst, enz.