[Winning]
WINNING, z.n., vr., der, of van de winning; meerv. winningen. Van winnen. De daad van winnen: bij de winning van den prijs. Beurskrackeel en winninge en verlies. Vond. Voorts beteekent: de winning is slecht, of de winningen zijn, of gaan, slecht, men wint weinig met zijn onderscheiden bedrijf. Zamenstell.: broodwinning, kostwinning, enz.