[Winterachtig]
WINTERACHTIG, bijv. n. en bijw., winterachtiger, winterachtigst. Van winter en achtig. Wordt met wintersch verwisseld, om al wat tot den winter behoort, of aan den winter gelijkt, aan te duiden: het is een wintersche dag, en winterachtig weder. Als bijw., in overeenkomst met den winter: het begint er winterachtig uit te zien. Van hier winterachtigheid.