[Wilhelm]
WILHELM, z.n., m., des Wilhelms, of van den Wilhelm; meerv. Wilhelmen. Gemeenlijk Willem, eng. William, fr. Guillaume. Een oudduitsche eigennaam, volgens sommigen zamengesteld uit helm, en wil, vil, vilt, vel, en dus iemand aanduidende, wiens hoofd met een beestenvel gedekt was; doch volgens Leibnitz, protector tranquiltitatis, quietis, van wil, weil, rust, en helm, beschermer, van helmen, beschermen; derhalve zoo veel als beschermer der rust, of anders rustbewaarder.