[Wilg]
WILG, z.n., m., des wilgs, of van den wilg; meerv. wilgen. Verkleinw. wilgje. Een boomgewas, waarvan men dertig verschillende soorten telt: aen den gebladen wilgh, die over 't water hing. Vond. Als de wilgen aen de waterbeken. Bijbelv. De harpen aan de wilgen opgehangen. L.D.S.P. Gelijk de blonde olijf de taeie wilgh beschaemt. Vond. Zamenstell.: wilgenbast, wilgenboom, wilgenhout, wilgenkruid, wilgenpoot, wilgenstoof, wilgentak, wilgenteen, wilgenzwam, willighenbosch, Kil. enz. Beekwilg, bindwilg, korfwilg, roofwilg, rijswilg, teenwilg, treurwilg, enz.
Wilg, Kil. willighe, eng. willow, schijnt eene verkorting van willig; en men schijnt den wilg dus genoemd te hebben, omdat hij zoo uitnemend wel voort wil.