[Wildzang]
WILDZANG, z.n., m., des wildzangs, of van den wildzang; zonder meerv. Van wild en zang. De natuurlijke zang van het gevogelte: mijn kneutertje zingt maar wildzang. Halma. Overdragtelijk, slechte muzijk: het is wildzang. Wartaal: er komt niets, dan wildzang, uit zijnen mond. Somtijds ook een wild roekeloos en onzinnig mensch; in welken zin wildzang een meerv. heeft.