Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
wil. Het gene men wil, volstrekte begeerte: dat is mijn wil. Dat ik mijnen wil na zijnen poog te voegen D. Deck. Mijn geest, die uwen wil bevroed. L.D.S.P. Genoegen: tegen wil en dank. Als 't Godt belieft, met wil of onwil dragen. Brandt. Iemand te wille zijn, is, hem genoegen geven. Hierin sullen wij u te wille zijn. Bijbelv. Zijnen wil van iets hebben, daaruit genoegen scheppen. Zijnen wil daarmede doen, daarmede naar zijn genoegen handelen. Oulings beantwoordde wil aan euvelmoed: die sal daeraen wil und gewaldt begaen hebben. v. Hass. Voorts wordt wil gebezigd met om voor zich, en een z.n. tusschen beiden in den tweeden naamval, ter aanduiding van den beweeggrond van iets: om des vredes wil, om Gods wil. Om hares schoonvaders ende hares mans wille. Bijbelv. Om best wil. En de plaats van het z.n., wordt ook meermalen door een voornaamwoord bekleed: om wiens wil, om diens wil, om welks wil, om deszelfs wil. Maar de tweede naamval van persoonlijke voornaamwoorden wordt door den vierden naamval van bezittelijke voornaamwoorden vervangen, die alsdan eene t achter zich heeft: om mijnent wil, om onzent wil. Om u, om uwent wil, alleen. Vond. enz. Van hier gewillig, wilg, willig, enz. Zamenstell.: willekeur, wilvaardig, enz. Moedwil, onwil, enz. Wil, eng. will, hoogd. van oudsher wille, angels. vijlla, Ulphil. willja, slavon. wiile, wola, vola, lat. voluntas, komt van willen. |
|