[Wikken]
WIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wikte, heb gewikt. Eigenlijk, even als wegen, bewegen. Voorts wegen, en bijzonderlijk op, of in, de hand wegen: wik eens, welk het zwaarste is. Halma. Overdragtelijk is iets wikken en wegen, het naauwkeurig en zorgvuldig beoordeelen. Voorts is wikken ook wel eens evenveel, als wigchelen, voorspellen. Van hier gewik, wik, wikker, wikster. Zamenstell.: wikgeld, waaggeld, enz.