[Wijzer]
WIJZER, z.n., m., des wijzers, of van den wijzer; meerv. wijzeren en wijzers. Verkleinw. wijzertje. Van wijzen. Al wie, of wat, wijst. Van personen gebruikt men het zelden anders, dan oulings voor den uitwijzer van een vonnis, of eenen regter over het algemeen: gheweest te hebben een wijser, nu te weesen een eischer. v. Hass.; en in de zamenstell.: oordeelwijzer, wegwijzer, enz. Onder de zaken, waaraan men den naam van wijzer geeft, is bij Kil. de voorste vinger, anders wijsvinger, en het werktuig, dat men anders uurwijzer, of minuutwijzer noemt: al draeit de wijzer kort den dag om. Vond. De verdere zamenstell. zijn: wijzernaald, wijzerplaat, enz. Bladwijzer, dagwijzer, maandwijzer, tijdwijzer, weerwijzer, windwijzer, zonnewijzer, enz.