Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
rigten, te regt helpen: iemand ergens heenwijzen. Wijs hem toch eens te regt! Van hier heeft het onzijdige wijzen den zin van zulk een bedrijf, zulke gebaren, enz. als waardoor men iemand te regt wijst: hij wees met den vinger naar ons. Zij wijst op haren stoet. Vond. En het bedrijvende wijzen wederom dien van met zulke gebaren aanduiden, onder het oog brengen: men wees ons den weg naar het dorp. Ik zal u wijzen, hoe gij doen moet. Iemand het gat van de deur wijzen, is, hem, evenveel hoe, aanduiden, dat hij te vertrekken heeft. Een vonnis wijzen, is hetzelve vellen. Van hier gewijs, gewijsde, wijzer, wijzing. Zamenstell.: wijsvinger, enz. Aanwijzen, afwijzen, bewijzen, nawijzen, onderwijzen, uitwijzen, verwijzen, enz. Wijzen, hoogd. weisen, neders. wisen, vries. wise, zweed. vijsa, wend. wesn, oudopperd. wison, angels. wisan en witan, komt van wijs, en beteekent eigenlijk wijs maken. |
|