[Wijsgeer]
WIJSGEER, z.n., m., des wijsgeers, of van den wijsgeer; meerv. wijsgeeren. Elders wijzeling en wijzeman. Eigenlijk een beminnaar der wijsheid. Voorts een beoefenaar der zoogenoemde wijsgeerte: er is, volgens Cicero, geen gevoelen zoo dwaas, dat er geen wijsgeer gevonden zij, die het beweerde. Van hier wijsgeerig, wijsgeerte, enz. Het laatste lid van wijsgeer, komt van geer begeerig, verwant aan geer, begeerte, bij M Stok. en aan gaarne, gierig, enz., en afkomstig van het oude geeren. Zie begeeren. Het eerste lid wijs beteekent wijsheid, even als in het oude wijssegghen, bij Kil., hoogd. weissagen, oudopperd. wizzagan, waarzeggen. Wijsgeer is dus beminnaar der wijsheid, en beantwoordt aan het gr. φιλοσοφος, waarnaar men het gevormd heeft.